Het brood
Eerst was er klei, buitendijks klei, van het wad bij Moddergat.
Klei, dat nog niet was aangeraakt door mensen.
Aangespoeld door de zee.
Een emmer vol nam ik mee.
De zomer kwam en het was oogsttijd.
De lucht trilde van de warmte.
De boeren maakten zich gereed om het graan binnen te halen.
Goudgeel stonden de rijpe volle aren in de velden bij Vaals.
Een handvol heb ik geplukt.
De klei uit het noorden en de graankorrels uit het zuiden.
Ik heb gezaaid in de klei, er brood van gemaakt.
Het kruis deelt het brood in vieren
In achten, deelt en deelt zich steeds weer.
De wijn
Ik heb gezocht naar ruw linnen.
Ik heb het beschadigd en gescheurd.
Ik heb het gedrenkt in pure rode wijn.
Bloedrode wijn.
Tot het linnen verzadigd was
en het de vorm van een beker kreeg.
Het kruis deelt de wijn in vieren.
In achten, deelt en deelt zich steeds weer.